Afdeling verduidelijkt toetsingskader van artikel 11a Opiumwet

 16 september 2022 | Blog

De Afdeling heeft recent het toetsingskader van artikel 11a in samenhang met artikel 13b Opiumwet aangescherpt en verduidelijkt. Uit deze uitspraken volgt dat:

  • Artikel 11a Opiumwet niet persoonsgericht maar pandgericht dient te worden benaderd. Dit betekent dat voor het voorhanden hebben van voorwerpen en het bestaan van een ernstig vermoeden niet dient te worden gekeken naar de wetenschap van de overtreder, maar naar de feitelijke situatie ter plaatse;
  • Of de aangeschreven persoon wetenschap (opzet) dan wel een ernstig vermoeden (culpa) had, kan wel relevant zijn bij de vraag of de burgemeester van zijn sluitingsbevoegdheid gebruik mocht maken.
Artikel 11a

In 2019 is de sluitingsbevoegdheid uit de Opiumwet (artikel 13b Opiumwet) verruimd. Eerder kon de burgemeester panden alleen sluiten bij de vondst van soft- en/of harddrugs in een woning, lokaal of bijbehorend erf. Voortaan kan hij dat ook doen bij strafbare voorbereidingshandelingen. Meer specifiek: bij het aantreffen van voorwerpen en stoffen waarvan een ernstig vermoeden bestaat dat de objecten bestemd zijn voor drugsteelt. Wij schreven eerder al een blog over de Afdelingsjurisprudentie over de toepassing van artikel 11a Opiumwet.

Vereiste van een ernstig vermoeden

In de uitspraak van 31 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2523) verduidelijkt de Afdeling het beoordelingskader. In deze kwestie was sprake van sluiting van een woning waarvan een werkplaats en voormalige kippenschuur verhuurd werden. Op basis van de letterlijke tekst van artikel 11a Opiumwet is vereist dat de aangesproken persoon een verwijt kan worden gemaakt. Hij moet hebben geweten of het ernstige vermoeden hebben gehad dat de voorwerpen (of stoffen) bestemd zijn voor het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen. Een persoonsgerichte benadering dus. De rechtbank oordeelde aan de hand van deze persoonsgerichte benadering dat de verhuurder het ernstige vermoeden had moeten hebben dat een grootschalige hennepkwekerij werd opzet; hij heeft immers regelmatig de loodsen gecontroleerd, kende de huurders en in de loodsen waren bovendien ook allerlei andere, niet hennep-gerelateerde voorwerpen aanwezig.

De Afdeling haalt echter een streep door deze persoonsgerichte benadering (lees: een letterlijke interpretatie van artikel 11a Opiumwet). De burgemeester hoeft niet aannemelijk te maken dat de aangeschreven persoon zelf een ernstig vermoeden (of zelfs wetenschap) had dat de aanwezige voorwerpen bestemd waren voor strafbare voorbereidingshandelingen. Voor het vereiste van een ernstig vermoeden geldt een pandgerichte benadering op basis van de feitelijke situatie ter plaatse.

Speelt verwijtbaarheid van de aangeschreven persoon dan helemaal geen rol? Jawel, maar niet bij de beoordeling van de vraag of de burgemeester bevoegd is tot toepassing van artikel 11a Opiumwet. Dit komt pas aan bod bij de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting en de verwijtbaarheid van de overtreder. Gezien de verminderde maar niet geheel afwezige verwijtbaarheid van de eigenaar c.q. verhuurder, oordeelt de Afdeling dat een sluiting van 3 maanden (in plaats van 6 maanden) evenredig is.

Vereiste van voorhanden hebben

Artikel 11a Opiumwet kent niet alleen het vereiste van een ernstig vermoeden (of opzet); vereist is ook dat de aangesproken persoon bepaalde voorwerpen voorhanden heeft die bestemd zijn voor het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen. In de zaak van 7 september 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2630) was de aangesproken persoon huurder van een woning. Omdat de woning werd onderverhuurd, stelde hij zich op het standpunt dat hij zelf niet de betreffende voorwerpen voorhanden had. De Afdeling gaat echter niet mee in deze redenering; in navolging van haar uitspraak van 31 augustus 2022 overweegt zij dat het voor de bevoegdheidsvraag niet relevant is of de aangeschreven persoon de betreffende voorwerpen voorhanden had. De burgemeester is bevoegd een pand te sluiten indien hij op basis van de feitelijke situatie voldoende aannemelijk maakt dat in de panden voorwerpen aanwezig waren die bestemd zijn voor het opzetten van een grootschalige hennepkwekerij. Net zoals bij het criterium van een ernstig vermoeden wordt dus ook bij het vereiste van voorhanden hebben een pandgerichte benadering toegepast.

De Afdeling heeft recent het toetsingskader van artikel 11a in samenhang met artikel 13b Opiumwet aangescherpt en verduidelijkt. Uit deze uitspraken volgt dat:

  • Artikel 11a Opiumwet niet persoonsgericht maar pandgericht dient te worden benaderd. Dit betekent dat voor het voorhanden hebben van voorwerpen en het bestaan van een ernstig vermoeden niet dient te worden gekeken naar de wetenschap van de overtreder, maar naar de feitelijke situatie ter plaatse;
  • Of de aangeschreven persoon wetenschap (opzet) dan wel een ernstig vermoeden (culpa) had, kan wel relevant zijn bij de vraag of de burgemeester van zijn sluitingsbevoegdheid gebruik mocht maken.
Artikel 11a

In 2019 is de sluitingsbevoegdheid uit de Opiumwet (artikel 13b Opiumwet) verruimd. Eerder kon de burgemeester panden alleen sluiten bij de vondst van soft- en/of harddrugs in een woning, lokaal of bijbehorend erf. Voortaan kan hij dat ook doen bij strafbare voorbereidingshandelingen. Meer specifiek: bij het aantreffen van voorwerpen en stoffen waarvan een ernstig vermoeden bestaat dat de objecten bestemd zijn voor drugsteelt. Wij schreven eerder al een blog over de Afdelingsjurisprudentie over de toepassing van artikel 11a Opiumwet.

Vereiste van een ernstig vermoeden

In de uitspraak van 31 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2523) verduidelijkt de Afdeling het beoordelingskader. In deze kwestie was sprake van sluiting van een woning waarvan een werkplaats en voormalige kippenschuur verhuurd werden. Op basis van de letterlijke tekst van artikel 11a Opiumwet is vereist dat de aangesproken persoon een verwijt kan worden gemaakt. Hij moet hebben geweten of het ernstige vermoeden hebben gehad dat de voorwerpen (of stoffen) bestemd zijn voor het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen. Een persoonsgerichte benadering dus. De rechtbank oordeelde aan de hand van deze persoonsgerichte benadering dat de verhuurder het ernstige vermoeden had moeten hebben dat een grootschalige hennepkwekerij werd opzet; hij heeft immers regelmatig de loodsen gecontroleerd, kende de huurders en in de loodsen waren bovendien ook allerlei andere, niet hennep-gerelateerde voorwerpen aanwezig.

De Afdeling haalt echter een streep door deze persoonsgerichte benadering (lees: een letterlijke interpretatie van artikel 11a Opiumwet). De burgemeester hoeft niet aannemelijk te maken dat de aangeschreven persoon zelf een ernstig vermoeden (of zelfs wetenschap) had dat de aanwezige voorwerpen bestemd waren voor strafbare voorbereidingshandelingen. Voor het vereiste van een ernstig vermoeden geldt een pandgerichte benadering op basis van de feitelijke situatie ter plaatse.

Speelt verwijtbaarheid van de aangeschreven persoon dan helemaal geen rol? Jawel, maar niet bij de beoordeling van de vraag of de burgemeester bevoegd is tot toepassing van artikel 11a Opiumwet. Dit komt pas aan bod bij de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting en de verwijtbaarheid van de overtreder. Gezien de verminderde maar niet geheel afwezige verwijtbaarheid van de eigenaar c.q. verhuurder, oordeelt de Afdeling dat een sluiting van 3 maanden (in plaats van 6 maanden) evenredig is.

Vereiste van voorhanden hebben

Artikel 11a Opiumwet kent niet alleen het vereiste van een ernstig vermoeden (of opzet); vereist is ook dat de aangesproken persoon bepaalde voorwerpen voorhanden heeft die bestemd zijn voor het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen. In de zaak van 7 september 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2630) was de aangesproken persoon huurder van een woning. Omdat de woning werd onderverhuurd, stelde hij zich op het standpunt dat hij zelf niet de betreffende voorwerpen voorhanden had. De Afdeling gaat echter niet mee in deze redenering; in navolging van haar uitspraak van 31 augustus 2022 overweegt zij dat het voor de bevoegdheidsvraag niet relevant is of de aangeschreven persoon de betreffende voorwerpen voorhanden had. De burgemeester is bevoegd een pand te sluiten indien hij op basis van de feitelijke situatie voldoende aannemelijk maakt dat in de panden voorwerpen aanwezig waren die bestemd zijn voor het opzetten van een grootschalige hennepkwekerij. Net zoals bij het criterium van een ernstig vermoeden wordt dus ook bij het vereiste van voorhanden hebben een pandgerichte benadering toegepast.

Gerelateerde expertises